Twee jaar eerder

Het was die morgen een hele gewone morgen als alle andere. We hadden met alle kinderen aan tafel ontbeten, daarna was Ben met de auto naar zijn werk gegaan. Ik had de kinderen weggebracht: Sanne en Patrick naar school en Timmy naar de crèche. Daarna was ik naar mijn eigen werk gereden, ik werkte toen nog als lerares op een middelbare school. Aan het einde van de middag haalde ik Timmy weer op, Sanne en Patrick waren al thuis. Ik was net met koken begonnen toen Ben vanuit de auto belde: hij was onderweg en zou over een half uurtje thuis zijn. Twee uur later was het eten op en de keuken opgeruimd, maar Ben was nog steeds niet thuis. Ik was eerst kwaad geworden, daarna ongerust en tenslotte bang. De kinderen werden ook steeds onrustiger. Timmy wilde niet naar bed, Patrick en Sanne zaten stilletjes naast elkaar op de bank, ze maakten zelfs geen ruzie meer. Ik zette de televisie aan om voor wat afleiding te zorgen, maar ik was te nerveus om er echt naar te kijken.

‘Moeten we de politie niet bellen?’, suggereerde Sanne.

Daar had ik zelf ook al aan gedacht, maar het leek me dat de politie niet meteen uit zou rukken als een volwassen man een paar uur zoek is. En het had ook iets engs om de politie te bellen, alsof er echt iets aan de hand kon zijn. Ik belde Ben nog een keer, dat had ik al ontelbare keren gedaan, maar ik kreeg weer zijn voicemail.

‘Weer niks, zeker?’, vroeg Sanne.

‘Wat stom van papa’, mopperde Patrick. ‘Hij kan toch wel gewoon even zijn telefoon opnemen?’

‘Ik denk dat hij dat nou juist niet kan’, zei Sanne.

‘Tuurlijk wel, hij weet toch wel hoe hij zijn telefoon op moet nemen.’

‘Dat bedoel ik natuurlijk niet, sukkel. Ik denk dat er iets met papa gebeurd is, waardoor papa niet meer bij zijn telefoon kan.’

‘Dat is toch niet zo, mam?’, snikte Patrick bang. ‘Papa komt toch gewoon thuis?’

‘Ik hoop het’, zei ik, maar ik had er weinig vertrouwen in.

Alle mogelijke scenario’s waarin Ben gewoon anders ergens liet ik in gedachten de revue laten passeren, zelfs de mogelijkheid dat Ben met zijn nieuwe assistente, een oogverblindend mooi Indisch meisje, lag te vrijen ergens in een hotelkamer. Ik vroeg me serieus af hoe lang een hartstochtelijke vrijpartij met een oosterse schone zou duren. Toch niet veel langer dan twee uur, leek me, dus ook dan had hij nu al thuis moeten zijn. Bovendien zou Ben zelfs in dat geval gebeld hebben om aan te kondigen dat hij het bed ging delen met een andere vrouw.

Zo direct is Ben nou eenmaal.

Ik bracht de kinderen uiteindelijk toch naar bed, ondanks luide protesten. Het was al laat, ze moesten de volgende dag gewoon weer naar school en ik wilde rustig na kunnen denken over wat ik verder moest doen. De politie bellen vond ik nog steeds geen goed idee. Het ziekenhuis bellen leek me ook zinloos. Hij werkte zelf in het enige ziekenhuis in de buurt, dus als hij daar was binnengebracht hadden ze hem meteen herkend en mij gewaarschuwd. De enige mogelijkheid die dan nog overbleef was zelf naar Ben gaan zoeken.

Sanne was nog wakker, ik had ook niet anders verwacht. Ze begon te huilen toen ik haar vertelde wat ik van plan was.

‘Ik ben bang’, klaagde ze. ‘Ik wil hier niet alleen blijven. Mag ik niet mee?’

‘Nee’, zei ik streng. ‘Je moet nu even flink zijn en op je broertjes passen. Dat kun je best.’ Sanne bleef protesteren en sputteren. Ik had het gevoel dat ik geen tijd meer te verliezen had en in elk geval geen tijd had om met mijn dochter te discussiëren. Kortaf zei ik dat Sanne zich niet moest aanstellen en moest doen wat ik zei. Dat maakte indruk.

‘Sorry mam’, zei ze bedremmeld.

Ik veegde haar tranen weg met mijn duimen en gaf Sanne een stevige knuffel.

Ben zoeken was makkelijker gezegd dan gedaan. Er waren minstens drie verschillende routes die hij vanaf zijn werk naar huis genomen kon hebben en ik had geen idee bij welke ik moest beginnen. Op goed geluk koos ik voor de meest toeristische route, over allemaal smalle landweggetjes. Het was slecht weer, het regende en het waaide hard. Ik had al mijn aandacht nodig om mijn auto op de weg te houden en ondertussen ook nog uit te kijken naar Ben en zijn auto. Bij de oude molen moest ik kiezen of ik rechtdoor zou gaan naar het volgende dorp of linksaf zou slaan over het oude dijkweggetje. Ik heb een hekel aan het kronkelende weggetje, maar Ben is dol op de scherpe bochten en het geweldige uitzicht bij mooi weer. Die avond was er nauwelijks sprake van uitzicht. Ik kon met moeite een paar meter voor me uit kijken en daardoor zag ik zijn auto pas staan toen ik er al voorbij was. Er was geen gelegenheid om te keren op het smalle weggetje, dus liet ik mijn auto midden op de weg staan. Door de stromende regen rende ik naar Ben zijn auto, die in de berm langs de weg stond. Ik zag geen sporen van een ongeluk. De auto leek gewoon netjes geparkeerd, alsof die daar was neergezet door iemand die op het land onderaan de dijk moest zijn. Het enige vreemde was dat de koplampen nog zwakjes brandden en de ruitenwissers nog langzaam heen en weer gingen. Ben zat nog gewoon achter het stuur. Hij bewoog niet. Ik trok het portier open, er klonk een belletje om aan te geven dat de verlichting nog brandde. De radio speelde vrolijke jazzmuziek. Ben zat onderuitgezakt in de bestuurdersstoel, hij had zijn gordel nog om. Zijn gezicht was aan de rechterkant scheefgezakt en zijn rechterarm hing slap langs zijn lichaam. Met dezelfde rechterarm had hij me een dag eerder nog een vlammend pak billenkoek gegeven en vreemd genoeg was dat het eerste waar ik aan moest denken. Ik probeerde Ben aan te kijken, maar het leek alsof ik geen contact kreeg.

‘Wat is er gebeurd?’, vroeg ik. ‘Wat is er met je?’

‘Ambulance’, wist Ben met heel veel moeite uit te brengen.

Zijn blik ging in de richting van zijn  telefoon in de carkit op het dashboard. Ik pakte de telefoon uit de houder en belde 112. Op het display zag ik een enorm aantal gemiste oproepen staan. Ik probeerde er niet aan te denken hoe Ben daar uren lang gezeten had. Elke keer dat ik belde moest hij de telefoon gehoord hebben. En elke keer kon hij er net niet bij.

Terwijl we wachtten op de ambulance probeerde ik met Ben te praten. Ik probeerde te achterhalen wat er gebeurd was en wat er aan de hand was, maar Ben reageerde nauwelijks.

‘Kinderen?’, vroeg hij.

Ik zei dat de kinderen veilig thuis in bed lagen, maar dat ze zich wel erg veel zorgen maakten.

‘Bellen’, zei Ben.

Het leek me geen goed idee om Sanne te bellen en haar te vertellen wat er aan de hand was, terwijl ze helemaal alleen thuis was. Het arme kind zou ongetwijfeld vreselijk in paniek raken.

‘Ik bel straks’, zei ik beslist. ‘Eerst naar het ziekenhuis.’

Opnieuw vroeg ik wat er nu aan de hand was. Ben deed zijn best om iets te zeggen, maar dat lukte niet erg. Hij mompelde iets dat ik niet kon verstaan. Ik vroeg of hij het wilde herhalen, maar daar had hij geen kracht meer voor. Ben staarde alleen nog maar mismoedig voor zich uit. Ik bleef tegen hem praten,vertelde wat ik die dag gedaan had, maar hij reageerde nauwelijks.

De ambulance kwam met veel lawaai de dijk op rijden en stopte naast Ben zijn auto. De hele omgeving werd verlicht door de blauwe zwaailampen, alsof het onweerde. Twee mannen kwamen met grote tassen onder hun armen naar ons toegesneld. Ik werd door één van de mannen ruw aan mijn schouders naar achteren getrokken, waardoor ik mijn evenwicht verloor en achterover in een plas modder viel.

‘Hé, voorzichtig’, riep de andere man verontwaardigd en hij boog zich over Ben.

De man die me omver had getrokken knielde naast me en keek me bezorgd aan. Hij hielp me voorzichtig overeind.

‘U bent helemaal doorweekt’, zei hij.

Ik merkte dat het nog steeds regende. Ineens had ik het zo koud dat ik begon te klappertanden.

De ambulancechauffeur probeerde me mee naar de ambulance te leiden. Ik protesteerde en zei dat ik bij Ben wilde blijven. De chauffeur liet me los en liep door naar de ambulance. Hij liet mij gewoon staan, midden op de weg. Ik keek hem na terwijl hij steeds verder bij me vandaan liep. Een klein, dik mannetje in een groen fluorescerend pak, dat langzaam in de richting van het felle licht van de ambulance liep. Het was raar dat hij daar liep, zo midden op de dijk, hij en de ambulance hoorden daar duidelijk niet te zijn. Maar het was nog veel vreemder dat ik als versteend naar hem bleef staan kijken, terwijl hij helemaal niet belangrijk was.

‘Ben’, fluisterde ik tegen mezelf. ‘Ik moet weer naar Ben toe.’

Ik draaide me om en liep weer richting Ben zijn auto. De verpleegkundige zat over Ben heen gebogen en was van alles aan het doen. Ik wilde weten wat er gebeurde, maar ineens stond de ambulancechauffeur weer achter me. Hij sloeg een dikke, grijze deken om me heen en pakte me stevig vast. Niet zachtjes en voorzichtig, maar zo dat het behoorlijk pijn deed. Dagen later waren de blauwe plekken nog zichtbaar. Hij sleurde me mee naar de ambulance en duwde me naar binnen. Het was er licht en warm. Hij klapte een stoeltje uit één van de wanden.

‘Ga zitten’, zij hij.

Dat was zo ongeveer het laatste wat ik van plan was te doen. Ik duwde de chauffeur aan de kant.

‘Ik wil bij mijn man zijn, ik wil weten wat er aan de hand is’, gilde ik.

De chauffeur gaf me een handig zetje, zodat ik met een plof op het klapstoeltje belandde.

‘Au’, schreeuwde ik.

‘Ik heb u nauwelijks aangeraakt’, riep de chauffeur verontwaardigd.

Ik keek hem woedend aan. Natuurlijk was ik niet van plan om uit te leggen wat er zo’n pijn deed.

‘Ik wil naar mijn man, u mag me niet tegenhouden’, zei ik nog een keer.

‘U moet mijn collega zijn werk laten doen, dat is het beste voor uw man. U loopt alleen maar in de weg.’

‘Vertel me dan tenminste wat er met hem aan de hand is.’

‘Dat mag ik niet, dat mag alleen een arts doen.’

‘Er is hier geen arts en ook niemand anders die er iets van kan zeggen, dus bent u degene die het me moet vertellen. Het is hoogst onfatsoenlijk om me in onzekerheid te laten als u wel iets weet.’

‘Het mag echt niet.’

‘Kom op zeg. Als je flink genoeg bent om me aan mijn haren mee te sleuren, dan moet je ook zo flink zijn om je bek open te doen. Ik beloof je dat ik het aan niemand zal vertellen en ik zal heel verrast doen als de dokter straks de echte diagnose vertelt.’

De chauffeur keek me beledigd aan, maar dat kon me niets schelen. Ik keek hem aan zoals ik de kinderen aankijk als ze tegen me liegen. ‘De borende blik’, noemt Patrick dat.

De chauffeur kon er niet tegen, net als de kinderen. Hij keek naar de punten van zijn schoenen en zei dat Ben waarschijnlijk een hersenbloeding had gehad.

*

De voorlopige diagnose van de ambulancechauffeur werd een paar uur later bevestigd door een echte arts in een witte jas, een collega van Ben die wel eens met zijn vrouw bij ons had gegeten. Het was alweer ruim een half jaar geleden dat ik hem voor het laatst gezien had, maar hij herkende me gelukkig meteen. Ik kreeg een stevige omhelzing, dat deed hij vast niet bij al zijn patiënten. Daarna begon hij een  lang verhaal met ingewikkelde medische termen.

Ik moest hem eraan helpen herinneren dat Ben de dokter was en niet ik. Hij glimlachte verlegen en ging over op normale spreektaal. Ik werd op geen enkele manier gespaard: Ben had een hersenbloeding gehad en was aan de rechterkant van zijn lichaam verlamd. Zijn gezicht was aan een kant scheefgezakt en hij had moeite met spreken. Er was een kleine kans op een nieuwe bloeding en daar kon Ben aan overlijden. Hij kreeg medicijnen en verder was het afwachten wat er gebeurde. Als de medicijnen aansloegen was het ook niet uitgesloten dat Ben volledig zou herstellen. Dat laatste hoorde ik nauwelijks meer, ik dacht alleen nog maar aan de woorden ‘kans op overlijden’. Ik wilde Ben meteen zien en ik wilde bij hem blijven, maar daar kwam niets van in. De dokter was daar heel duidelijk over. Ik mocht even bij Ben kijken, maar daarna moest ik naar huis gaan, naar de kinderen. Op dat moment dacht ik voor het eerst sinds we in de ambulance waren gestapt weer aan de kinderen. Die waren nog steeds met zijn drieën thuis. Meteen was ik ervan overtuigd dat ik een vreselijk slechte moeder was. In paniek schreeuwde ik dat ik meteen naar huis moest bellen.

‘Dat is al lang geregeld’, zei de dokter op geruststellende toon. ‘Toen je binnenkwam heb je ons een nummer gegeven en dat hebben we gebeld. Weet je dat niet meer?’

Ik kon me daar inderdaad helemaal niets meer van herinneren.

‘Een vriendin van jullie, ik ben haar naam even kwijt, is nu bij jullie thuis om op de kinderen te passen.’

Het was een enorme opluchting om dat te horen. Kennelijk had ik mijn zaken beter voor elkaar dan ik zelf dacht. De dokter gaf me een arm, alsof we samen een romantisch wandelingetje door het park gingen maken. Met de lift gingen we twee verdiepingen omlaag. Hij wees naar een bordje waar ‘Intensive care’ op stond.

‘Daar ligt hij voorlopig. Dan kunnen we hem het beste in de gaten houden.’

De klapdeuren in de gang gingen automatisch voor ons open. Ben lag alleen in een klein kamertje, zijn naam stond al in keurig getypte letters op het bordje naast de deur. Hij leek  klein en kwetsbaar tussen al de slangen, apparaten en beeldschermen. Ik probeerde hem aan te kijken, maar er kwam geen reactie, het leek alsof er niemand thuis was.

‘Mag ik even met Ben alleen zijn?’, vroeg ik.

‘Vijf minuten. Ik zal alvast iemand roepen om je naar huis te brengen.’

Ik pakte een krukje en ging bij het hoofdeinde van Ben zijn bed zitten. Het harde hout van het krukje deed pijn aan mijn beurs geslagen achterwerk. Ik boog voorover, zodat mijn mond vlakbij Ben zijn oor was, en fluisterde dat ik er de hele dag aan gedacht had: aan zijn sterke arm die me vast had gepakt en me over zijn knie had getrokken en aan zijn grote, harde hand die mijn slipje omlaag had getrokken en van links naar rechts over mijn blote billen had gedanst, totdat die aanvoelden alsof ik veel te lang in de zon had gelegen. Ben reageerde er nauwelijks op. Ik dacht heel even een klein glimlachje te zien, maar later vroeg ik me af of ik me dat misschien had ingebeeld.

Er werd geklopt en de deur ging voorzichtig open. Het Indische meisje, waarvan ik eerder die avond nog gedacht had dat Ben misschien met haar in bed lag, stond in de deuropening.

‘Ik moet je nu naar huis brengen’, zei ze zachtjes.

‘Dat hoeft niet’, protesteerde ik.

‘Ik ben bang van wel’, zei ze. ‘De dokter heeft tegen me gezegd dat ik mijn baan kwijt ben als ik jou niet binnen een uur veilig thuis breng. En dat meende hij.’

Het meisje bracht me naar huis in haar rode Mini Cooper. Ze reed te hard. Ik vroeg of ik een sigaret mocht roken en ze wees naar de grote ‘niet roken’ stikker op het dashboard. Verder zei ze niets tegen me en ik zei ook niet meer dan nodig was om haar de weg te wijzen. Eén keer vergat ik om op tijd te waarschuwen, daardoor moesten we een stukje omrijden. We kwamen vrijwel langs de plek waar ik Ben had gevonden. Ik zag onze auto’s niet meer staan en ik vroeg me af waar die gebleven waren.

Ze stopte bij de oprit naar ons huis. Ik vroeg haar niet of ze mee naar binnen wilde komen, ze bood het zelf ook niet aan. Ze wenste me sterkte en reed weer weg.

Ons huis zag er nog precies hetzelfde uit. Er was natuurlijk ook geen enkele reden waarom dat niet zo zou zijn, maar toch viel het me op dat er niets veranderd was. Onze auto’s stonden zelfs weer gewoon op hun plaats in de schuur.

Mandy zat op de bank in de woonkamer. Ze wilde meteen weten hoe het nu was, maar ik wilde eerst weten hoe het met de kinderen ging.

‘Wel goed’, zei Mandy. ‘Sanne en Patrick zijn nog een paar keer beneden geweest, er zijn ook nog wel wat traantjes gevloeid. Ze hebben een hele tijd hier op de bank tegen me aan gelegen.

Eigenlijk wilden ze hier wachten totdat je weer thuis was, maar een uurtje geleden heb ik ze toch maar weer in bed gestopt. Volgens mij slapen ze nu. Ik heb zoveel mogelijk geprobeerd om ze gerust te stellen, maar ze hebben natuurlijk best door dat er iets aan de hand is.’

Mandy vroeg opnieuw hoe het nou met Ben was, maar ik wilde eerst zelf zien dat het goed ging met de kinderen. Ik liep naar boven en gluurde even in de verschillende slaapkamers. Het liefst was ik naar binnen gelopen om ze alledrie te knuffelen, maar dan waren ze zeker wakker geworden.

Ik vertelde Mandy heel kort wat er allemaal aan de hand was. Erg veel had ik niet te melden, ik merkte dat ik alle uitleg van de arts maar half mee had gekregen. Alleen het woord hersenbloeding was echt blijven hangen.

‘Meid, volgens mij ben je toe aan een goede borrel’, zei Mandy. Ze had ook wel door dat het niet het moment was voor diepgaande conversatie.

Ik ging op de bank zitten. Voor het eerst in een aantal uren had ik even een moment om tot mezelf te komen. Ik probeerde me een beetje te ontspannen, maar ineens begon ik vreselijk te trillen. Het leek wel een epileptische aanval.

‘Wow, voorlopig even geen drank voor jou!’, riep Mandy.

Ze pakte een dekentje, dat er nog lag van één van de kinderen, sloeg het om me heen en hield me stevig vast. De trillingen werden langzaam minder en verdwenen tenslotte helemaal.

‘Zal ik de huisarts maar bellen?’, vroeg Mandy geschrokken.

Ik schudde snel mijn hoofd. Voor één dag had ik genoeg doktoren gezien.

‘Het gaat al weer’, zei ik. ‘Laten we maar naar bed gaan.’

Geef een reactie