De korzelige koude snijdt meedogenloos door mijn jas. Een rilling kruipt langs mijn ruggengraat omhoog tot mijn kaken prompt verstijven. Zenuwen, nee hoor, of nou, misschien een beetje. Eraan toegeven wil ik niet, dat misstaat de veertiger die ik ben. Ik heb zin in een sigaret, maar verkies twee kauwgommetjes boven een slechte adem. Als een rivier van steen stroomt het perron 1,2 van Amsterdam Centraal Station onder mijn sjokkende voeten. Als ik opkijk, vang ik op het zuiden een glimp van de stad op. Het Victoriahotel is het meest prestigieuze van alle statige panden aan aan de westkant van de Prins Hendrikkade, met daarvoor een krioelende wal van auto’s en fietsers. Mokum, bedenk ik me, Babylon van het noorden, veryupt als ze is, blijft mijn thuishonk, ook al woon ik al jaren niet meer in een van haar enge, veel te dure appartementjes.
Ik ben een paar minuten te vroeg. Je appt dat je er binnen vijf minuten bent. Eenmaal aangekomen in het meetingpoint in de grote hal, tussen het bewegende schuim van gehaaste forenzen, stuur ik je mijn locatie terug. Hier gaan we elkaar dan, na maanden mailen, appen en bellen eindelijk ontmoeten. De majestueuze hal is pas een paar weken geleden weer voor het publiek opengesteld. Na een jarenlange opknapbeurt was ze in de originele staat teruggebracht.
De meeste reizigers zijn te ingenomen met hun bestemmingen om de gracieuze gewelven boven hen te bewonderen. Ik ben blij met de minuten extra tijd die je me geeft. De 19de-eeuwse geest van Cuypers daalt in mooie decoratieve motieven op me neer, helaas zonder mijn zenuwen ook maar iets van verlossing te bieden. Mijn bestemming, jij, leidt ook mij af. De sfeer van de hal past bij het waterkoude, geurloze weer, alleen de paardentrams voor het station ontbreken, zo laat het geklingel van moderne trams me weten.
Het wachten maakt van seconden minuten. Na jouw vijf minuten zijn er nogmaals vijf minuten verstreken. Ik maan mijzelf tot geduld. Niet gelijk appen. Na tien minuten, uren inmiddels, app je dat je er bent ‘gearriveerd’, wat ik een nogal formeel woord vind, appwise, maar ik zie niemand die enigszins aan jouw profiel voldoet. Nog maar een paar maanden eerder ontmoette ik vlakbij deze plek, buiten op het stationsplein, mijn eerste sub. Een cesuur, een zwart gat dat licht vrijlaat, die ontmoeting, die de wetten van mijn morele universum zonder mededogen zowel logenstrafte als falsificeerde. Voor een gemoedelijke veertiger was het taboe om met meisjes van begin twintig af te spreken, laat staan te slaan, pijn te doen. De kink heb ik altijd voor een vervloekte bundel fantasieën gehouden. Banaal vond ik ze bovendien, infantiele fascinaties die niet pasten bij mijn karakter, mijn zijn. Een roedel wolven in mijn ziel. Ze hadden me na een kwart eeuw vluchten dan toch te pakken gekregen, en toen, op die zonnige wintermiddag, stonden ze op het punt me aan flarden te scheuren. De eerste beet kwam van dit ‘kind’, in mijn ogen nog, dat me opwachtte die dag. Ik herinner me de felroze ravelljas om haar kleine bovenlijf. Haar kleine benen waren gestoken in een strakke legging, waarboven een kort rokje met schots motief haar billen maar nauwelijks bedekte. Grote ogen onder een lange rechtgeknipte pony, onderdeel van (nota bene) een Japans schoolmeisjescoupe, keken mij linea recta in mijn -vond ik- geperverteerde ziel. Onwaarachtig was ze, een spankee die te perfect paste binnen de donkere beeldenstorm van mijn fantasieën, gevoed door de schaarse voldoening die het internet biedt. Ik voelde me een Hunbert Humbert, toen, voor het eerst oog in oog met zijn Lolita. Onzin natuurlijk, ik weet nu beter, ook hoe deze jonge maar volwassen dame, die ondanks haar leeftijd al jarenlang als spankee actief was, haar uiterlijk zorgvuldig had gecultiveerd. Ik verloor het van de wolven, maar won mijn vrijheid. Inmiddels ben ik alweer een paar maanden met veel plezier haar mentor.
Je staat in de grote hal, app je, maar daar ben je niet. Met een scheut hoofdstedelijke arrogantie stuur ik je een paar pesterige berichtjes. ‘Niet vaak in de grote stad geweest?’ Je beschrijft je omgeving, je staat waarschijnlijk in de westelijke doorloophal, bij de NS-informatiebalie. Ditmaal ben ik het roofdier. Behoedzaam sluip ik naar de plek toe. Ik zie een mooi meisje, klein en tenger, naast de balie staan met haar ogen aplomb starend naar het mobieltje in haar handen. Daar ben je. Je durft niet rond te kijken, je bent, zie ik, nog veel nerveuzer dan ik. Als ik naar je toeloop, fluister ik zacht je naam om je niet te laten schrikken. Maar je schrikt wel en behoorlijk ook. Je lippen trillen. In mij ontwaakt de dominant,, mijn nervositeit vervaagt en maakt plaats voor een andere primitieve drift: je beschermen, je gerust te stellen, je een veilige plek bieden. Dus niet toegeven aan de eerste impuls om een arm om je heen te slaan. Vooral niet doen. Het gevaar waartegen ik je wil beschermen is niet de boze buitenwereld, maar ben ik vooralsnog vooral zelf. Ik hou afstand, maar vul deze met mijn warmte.
‘Ik ben het maar.’
‘En ik ben ook behoorlijk nerveus,’ lieg ik half. Jij lacht, ik lach terug. Het is begonnen.
‘Je weet dat ik niet die man ben in de auto,’ zeg ik je, terwijl we het station uitlopen, ‘Ik ben niet die mafkees die je sletje gaat noemen.’
‘Ik weet het,’ zeg je, je ademt uit en ontspant een klein beetje.
‘Er gaat niets gebeuren, sowieso niets wat je niet wil, dit is een ontmoeting, we drinken en babbelen wat, c’est tout. En wat daarna eventueel volgt, zien we dan wel.’
Jouw eerste stap richting billenkoek was een ramp. De man met wie je had afgesproken, in een auto nog wel, wilde vooral seks. De worsteling van beginnende dominanten om hun fantasie te volgen,valt in het niet in vergelijking met die van de vrouwelijke spankees, dat besef ik maar al te goed. Je schreef dat je je kink na deze ervaring een paar jaar hebt laten rusten.
Je loopt naast me, laat een meter of wat tussen ons in vallen. We steken een drukke verkeersader over en lopen langs de Schreierstoren waar ik even stop. Zolang jij nog nerveus bent, voer ik in rustige tonen het woord en neem behoedzaam het initiatief. Ik vertel je ditjes en datjes over mijn geboortestad en hou het gesprek gaande. Ik wijs naar de toren en mompel wat over de geschiedenis van het plompe restant uit late middeleeuwen. ‘Hier werden vroeger alle stoute vrouwen van Amsterdam op boerenkarren naartoe gebracht om van schout en schepenen een goed pak billenkoek te krijgen. Kijk daar in de gevel zie je nog een plakkaat met een schreiende vrouw erop afgebeeld.’ Ik nam een risico door nu al onze kink bij onze conversatie te betrekken via een goedkoop broodje-aapverhaal, maar het had de goede uitwerking die ik op het oog had. Dan vertel ik je de waarheid,dat volgens de overlevering de vrouwen vanuit deze toren hun mannen uitzwaaiden, die ter zee gingen, de grote vaert, waarvan er velen nooit meer terugkeerden.
Goed gehumeurd, nu op centimeters van elkaar, lopen we verder.