Langzaam schuifel ik door de gang aan de achterkant van het klooster. Het is hier slecht verlicht en altijd een beetje koud, door de wind die door de kieren waait van de grote stukken graniet waaruit de oudste lagen van dit gebouw zijn opgebouwd. In het flauwe licht van de kaars kan ik nog twee andere novices zien. In de gang weerklinkt het gezang met een vreemde, holle echo. Van zonsopgang tot zonsondergang klinkt gezang, van de nonnen, van de broeders in de aangrenzende abdij of van de novices. Uren per dag zing ik, langzaam en monotoon, ter meerdere eer en glorie van onze Heer. Het gezang, de vibraties, moeten ervoor zorgen dat we voelen dat God bij ons is. Dat hij er altijd is, diep in ons. Hoe veel ik ook zing, ik voel me alleen. De nabijheid van onze Heer voel ik niet.
Even stopt het gezang en ik blijf staan. Ik staar naar beneden en onder mijn lange, donkerbruine, vormeloze gewaad zie dat ik precies op een vierkante, grijze tegel sta, net groot genoeg voor beide voeten. Ik kijk op. Ook mijn voorgangster staat op een kleine tegel. Even voel ik bewondering voor dit archaïsche instituut. Het moet alleen al jaren hebben gekost om dit ritueel zo uit te werken dat alle deelnemers, na een wandeling door drie gangen, precies bij het einde van de zangcyclus op de tegels uitkomen. Het zingen start weer en ik draai, gelijktijdig met alle andere novices, een kwartslag naar rechts.
Ik doe weer enkele kleine stappen naar voren. Mijn blote voeten voelen weer de kou van de grijze plavuizen. Een zware, houten deur scheidt de gang van een van de alkoven in het hart van het klooster. Ik duw tegen de deur. Die klemt wat, maar schuift uiteindelijk wel open. In hetzelfde ritme als tijdens de tocht door de gang loop ik door de deur, waarna ik deze sluit. De ruimte is niet groot, ongeveer drie bij twee. De stenen zijn net zo grijs als in de gang, maar wel wat kleiner. Ze sluiten net zo slecht aan, zodat in de alkoof ook permanent een zachte tocht te voelen is. Achterin de ruimte staan links en rechts twee spiegels, manshoog en een kleine meter breed. Ik blijf in het midden van de kamer, zodat ik niet naar mezelf hoef te kijken wanneer ik het ruwe touw dat mijn gewaad bij elkaar houdt van mijn middel knoop. Nadat het gewaad opengevallen is, laat ik het van mijn schouders glijden. Met een soepele beweging vang ik het kledingstuk in mijn rechterhand en hang het aan de roestige haak links naast de deur. Er blaast wat extra lucht door een van de kieren. Op mijn arm zie ik direct kippenvel ontstaan. Niet alleen op mijn arm trouwens, want onder het gewaad had ik niets aan. Dat was een van de instructies voorafgaand aan het ritueel. Instructies die ik tot op de letter volg.
In het midden van de ruimte staan aan beide zijden lage houten bankjes. Ze zijn van donker hout en met eenvoudige ornamenten versierd. Per de instructies loop ik naar de rechter bank. Ik zie mezelf voor het eerst in de spiegel. Een ander zal een lange, slanke vrouw zien. Een lang gezicht, met hoekige trekken. Zwart, sluik haar dat tot op de schouders loopt. Geen make-up, dat is hier niet toegestaan. Sleutelbenen die wat uitsteken en daaronder twee kleine borsten. Een smalle taille, een buik met een litteken. Een blindedarmontsteking, toen ik zeven was. Verder naar beneden een wolk zwart schaamhaar, lange benen en knokige knieën. Ze zullen niets geks zien, misschien zien ze zelfs een aantrekkelijke vrouw. Voor die gedachte is hier geen plaats. Dit is een plek van eerbied, van soberheid ook, van discipline. Van zonde, van straf en vergeving.
Langzaam kniel ik op de houten bank. Het hout is onvergevend en ik weet direct dat ik dit ga voelen. Het zal even duren voor dit ritueel voorbij is. Ik buig mijn bovenlichaam iets naar voren en vouw mijn handen in elkaar. Dan begin ik te bidden. Ik sluit mijn ogen en probeer me af te sluiten van de geluiden die door de kieren de alkoof binnen komen. Het lukt niet. Misschien is het omdat ik weet wat gaat komen. Steeds v
ang ik wat herkenbare geluiden op: zwiepend leer, kreten van pijn en gepreek, dat wordt vervormd door de stenen en waarvan alleen de strenge toon nog herkenbaar is. Ik probeer mijn concentratie terug te krijgen, maar dat lukt maar slecht . Hoe langer het duurt, hoe meer mijn gedachten zijn bij wat gaat komen. Het onvermijdelijke hoogtepunt van dit ritueel.
Het duurt lang, heel lang. Ik weet dat hij het erom doet. Er zal ongetwijfeld een obscure tabel zijn waarin is vastgelegd wie het ritueel uitvoert en in welke volgorde dat gaat. Als je die logica volgt zal het vast volkomen verklaarbaar zijn dat het altijd de abt van het klooster is die bij mij de deur opent. Dat ik eerst de bestraffing van de andere novices hoor, zodat de gedachten in mijn hoofd gaan rondspoken. Als ik het op de man af zou vragen, weer ik zeker dat er een dergelijk antwoord uit zal komen. Maar ik geloof er niet meer in. De abt weet precies wat hij doet, en hij weer dat ik anders ben. Anders reageer. Daarom heeft hij mij gekozen en daarom zit ik hier nog altijd, geknield op de bank.
Dan zie ik in de spiegel de deur opengaan. Zwijgend komt de abt binnen. In de spiegel zie ik zijn ogen over mijn rug naar beneden gaan, tot ze op mijn achterwerk blijven rusten. Zijn ogen lijken te branden en ik betwijfel of hij gedachten heeft die passen bij een geestelijke. Toch durf ik hem niet aan de kaak te stellen, zeker niet nu. In zijn linkerhand draagt hij een grote kralenketting. Het is een rozenkrans. Niet de verkorte versie die je vaak ziet in bedevaartsoorden, maar de ouderwetse met 150 kleine, versierde kralen en na elke 10 een grote edelsteen. In zijn rechterhand draagt hij een voorwerp met een stevig eikenhouten handvat en 4 lange, leren strengen. Hij loopt naar me toe en stelt zich links achter me op. Hij tilt zijn linkerhand op en neemt een kraal tussen duim en wijsvinger. “Ben je klaar?” bast hij met een zware stem. Ik knik en wanneer er niks gebeurt, zeg ik met schorre stem dat ik klaar ben. De haren in mijn nek staan recht overeind. Hij tilt zijn rechterhand op en haalt uit naar mijn uitgestoken bilpartij.
Het is niet de voor het eerst dat ik dit ritueel onderga. Toch komt de eerste klap altijd als een verrassing. Hoewel je de vorige keer nog prima voor de geest kunt halen, lijkt je lichaam altijd verrast, nee geschokt, als het ineens geteisterd wordt. “Wees gegroet, Maria” bid ik, terwijl ik mijn gedachten probeer weg te houden bij de vier tintelende strepen die over mijn billen lopen. Ik bid snel, dat wordt van mij verwacht. Zodra het gebed klaar is, haalt de abt weer uit. Mijn lichaam reageert weer: het schokt naar voren door de impact, registreert de pijn en geeft dan aan dat deze langzaam wegtrekt, waardoor er een tintelend gevoeld overblijft, iets minder licht dan hiervoor. Bidden, klap, pijn, bidden, klap, pijn, herhaalt het zich tot aan de tien. Zodra ik het gebed uit heb, sluit ik instinctief mijn ogen. De abt haalt weer uit, maar nu ongeveer 15 centimeter lager, dwars over mijn beide bovenbenen. Ik knijp mijn ogen nog harder dicht om over de brandende golf van pijn te komen. Als het ergste gevoel wegebt, open ik mijn ogen en ga ik gauw verder met bidden.
Het gevoel tijdens elk gebed kan inmiddels niet meer als tintelend beschreven worden. Een uitslaande brand is een betere omschrijving. De hoekjes van de leren tongen zijn gemeen, vooral als ze elkaar overlappen en zo extra gewicht aan een slag meegeven. Dan, bij de 27e klap, ga ik de mist in. Per ongeluk sla ik een regel van het gebed over. De abt is altijd even opmerkzaam en minstens zo onbuigzaam. “Je vergat een regel, terug naar de 20.” In de spiegel zie ik hem behendig de kralenketting in omgekeerde richting door zijn hand laten glijden tot hij de vorige edelsteen weer vast heeft. Ik vervloek mijn onvoorzichtigheid. Natuurlijk, er gaat geen ritueel voorbij zonder “extra’s”, toch probeer ik deze uiteraard te voorkomen. Domme fouten maken gaat daar niet bij helpen.
Er zijn geen individuele lijnen meer te ontdekken op mijn achterste. Alles is inmiddels verworden tot een groot, ongetwijfeld zeer rood slagveld. Toch zijn het de lijnen over mijn benen, nog wel individueel voelbaar en waarschijnlijk zichtbaar, die het meest pijn doen. Hoewel 75 geen bijzondere betekenis heeft in de rozenkrans, grijpt de abt dit moment toch aan voor een evaluatie. “Halverwege, tenminste, als je je netjes aan de regels van het ritueel houdt.” Het lijkt een bemoedigende uitspraak, maar zijn brandende ogen zeggen wat anders, namelijk dat de kans nul is dat het bij 75 blijft. Dan knijpt hij in mijn billen, eerst links en dan rechts. “Goed rood en gezwollen. Er moet een flinke blauwe plek onder de huid zitten. Die zul je nog wel enkele dagen voelen.” Hij gaat mijn zijn nagel langs de opgezette strepen op mijn benen. Ik bijt op mijn tong om geen kik te geven. “Een goede kastijding. God zal tevreden zijn. Nou ja, als het ritueel voltooid is.”
De abt vervolgt zijn bestraffing. Het lukt me niet langer om bij elke klap stil te blijven. De eerste keer dat een kreet aan mijn lippen ontsnapt, zie ik in de spiegel een flauwe glimlach op zijn lippen verschijnen. Het lijkt wel alsof de klappen erna nog harder zijn. Dan, bij klap 110, weet hij mijn verdedigingslinie te doorbreken. In plaats van de gebruikelijke klappen op mijn dijen, doet hij een snelle stap naar links en laat hij het leer onderaan mijn linkerbil landen, zodat de uiteinden van het strafinstrument naar binnen buigen en zich gemeen tegen mijn schaamlippen omslaan. Ik schreeuw het uit en … ik vloek. Even kijkt hij verrast. Dan flitst er kort een sadistische uitdrukking over zijn gezicht, voor hij snel weer op zijn gemaakt vrome toon overgaat. “‘Gij zult niet vloeken’, dat zijn 10 extra klappen. Benen uit elkaar en zet je schrap” ik weet wat dat betekent. Tien keer snel na elkaar laat hij de riemen neerkomen onderaan mijn linkerbil. Even zo vaak vouwen de hoekjes van het instrument zich tegen mijn geslacht. Wanneer ik de opdracht krijg mijn benen weer te sluiten branden de tranen in mijn ogen.
Zo gaat hij door met slaan. Elke klap voelt pijnlijker aan mijn beurse billen. De kreten kan ik inmiddels niet meer onderdrukken en het kost me steeds meer tijd om aan het weesgegroetje te beginnen, tijd die me gelukkig gegund is. Wat nog wel lukt, met al mijn wilskracht, is in positie blijven. Mijn achterwerk uitgestoken als doelwit en mijn handen vroom in elkaar gevouwen. Tot de laatste klap, wanneer mijn handen naar achter vliegen en beginnen te wrijven. Met een duivelse glans in zijn ogen zie ik de abt de kralen door zijn vingers halen. “Je bent uit positie, zonder toestemming. Zulk gebrek aan discipline kan ik niet toestaan. De laatste 10 klappen gaan opnieuw.” “Nee!” Schreeuw ik uit en opnieuw kijkt de abt even verrast door hij het heft weer in handen neemt. “20 extra dan” en hij draait aan de kralen. “20? We waren klaar!” Roep ik verontwaardigd. De abt schudt meewarig zijn hoofd en pakt er weer tien kralen bij, kijkt even naar de boze blik in de spiegel en besluit er nog twintig bij te pakken. Ik geef de strijd op en zuchtend vouw ik mijn handen in elkaar.
“Je hoeft niet te bidden” zegt de abt kort. Ook die code kan ik ontcijferen. Het tempo zal omhoog gaan. En zo is het ook precies. Met afgemeten klappen, nauwelijks met meer dan een seconde rust, begint hij uit te halen, het duurt niet lang of de tranen stromen over mijn wangen. Keer op keer word ik door de impact naar voren geduwd en als ik terugwip, komt de volgende klap al aan. Alles voelt gloeiend, brandend. Alles, want de wereld lijkt niet uit meer te bestaan dan mijn gestraft billen. Langzaam groeit er ook een ander gevoel. Alsof er iets diep in mij loslaat. Ik stop met het proberen de klappen op te vangen, er tegen te vechten, en laat ze over me heenkomen. Een vreemd soort extase komt over me heen. Ik voel de pijn, die heviger is dan ooit, en tegelijkertijd voel ik niets. Ja, het dreunen van de leren riemen, maar geen pijn. Het duurt dan ook even voor ik door heb dat er geen nieuwe klappen meer komen. Langzaam open ik mijn ogen. In de spiegel zie ik de abt. Het lijkt bijna alsof er een blik van begrip te zien is. Dan draait hij zich om en vertrekt zonder een woord te zeggen.
Ik blijf alleen achter in de alkoof. Langzaam kom ik tot mijn zinnen. Ik wrijf over mijn achterwerk. Het voelt pijnlijk aan, maar tegelijkertijd is het ook een prettig gevoel. Bij mijn dijen is dat minder zo. Ik draai me om en bewonder de sporen in de spiegel. Het midden is een grote rode oase geworden. Aan de rechterkant zijn verschillende lijnen te zien, de uiterste grenzen die de leren tongen hebben verkend. Op mij benen staan verhoogde lijnen. De komende dagen zullen mijn benen en billen van kleur verschieten: blauw, geel en vreemde varianten ertussen. Voorzichtig ga ik nog een keer langs de contouren. Dan draai ik me om, trek het gewaad weer aan en verlaat de ruimte. Met afgemeten passen stap ik richting de slaapvertrekken. Daar aangekomen trek ik het kledingstuk weer uit en ga op mijn zij in bed liggen. Een rozige wolk heeft zich vastgezet in mijn gedachten, een gevoel dat sterker wordt als ik terugdenk aan het ritueel, aan de slagen en de pijn en de ogen van de abt. Of ik God ooit zal vinden, betwijfel ik nog steeds, maar ik denk dat ik mijn plaats gevonden heb.